dinsdag 11 juni 2013

JAN BEEKMAN (1927)

Opgekrabbeld na een heftige ziekte, nodigt hij mij uit niet te lang te wachten met het maken van een afspraak want hij “weet niet hoeveel respijt hij nog heeft op dit ondermaanse”.
Zoon van een slager en dierenarts geworden. Jan vindt zijn beroepskeuze niet onlogisch.  Zijn vroeg overleden vader heeft niet de hand gehad in zijn studiekeuze, maar de tamelijk jeugdige kennismaking met de praktijk van de dierenartsenij van een familievriend was wel van grote invloed.
Ik heb Jan gevraagd of hij mij te woord wilde staan met zijn herinneringen over de Venestraat. Jan woonde half om half in de Venestraat vanaf het moment dat zijn vader overleed in 1935 en zijn moeder er alleen voor kwam te staan en een pension begon in het huis op de hoek van de Oosterlaan (nr. 8) en de Venestraat.


Gevraagd naar zijn vrienden noemt Jan de jongens van Schutte, op nr. 1 in de Venestraat. Schutte was en is een bekend schildersbedrijf. Een tamelijk demonstratief pro-Duitse familie in die tijd, maar “beslist aardige mensen”. De familie ging ’s zondags fietsen, vaak naar het Engelse werk en ook Jan kreeg dan een ijsje. Veel gereformeerde jongetjes kregen zo’n zondags ijsje nauwelijks naar binnen, maar de toch ook gereformeerde Jan smaakte zo’n ijsco prima. Rieks Schutte was de oudste en daarna volgden Hessel, Gerard, Wim en Jansje. Gidi van der Lippe van banketbakkerij Maison van der Lippe op de hoek van de Venestraat en de Hertenstraat en Juul Röben van de confectiefabrikant Röben uit de Oosterlaan waren eveneens voetbalmaten in de praktisch autovrije Venestraat van vóór en in de oorlog.


Tegenover Schutte woonde de Joodse familie Broekman en die familie lag nu juist niet goed in de buurt want dat waren geen aardige mensen. Daartegenover, op het rijtje met de Schuttes,  woonde de familie Davidson. De oude Davidson was trouwens ook slager. Met de zoon heeft Jan toevallig nog in één bed geslapen bij Jans oom in Den Hulst, Nieuwleusen, die ook slager was. De jonge Dolf Davidson was daar ondergedoken als ‘slagersknecht’.  Na de oorlog dreef deze Davidson, getrouwd met een meisje Jacobs, een sportzaak aan de Grote Markt. Hij herkende Jan niet toen zij elkaar jaren later in Zwolle tegenkwamen.
Nog iets verder op nr. 5a woonde de familie De Vries. “Die zaten in de ondergrondse. Daar kwam ene Bertus Meijer vaak over de vloer. Die woonde in wat nu de Van Karnebeekstraat heet. Bertus Meijer deed ook ondergronds werk en ik meen dat hij door de Duitsers is gefusilleerd.”[1][2]
Jan vertelt dat hij één van de collectanten was in de ‘monstercollecte’ van 1945 voor de weduwen  en nabestaanden van de mannen en vrouwen die in het verzet waren omgekomen. “Een schande” vond hij het dat de Nederlandse staat de verweesde gezinnen aan hun lot overliet. Hij heeft dat de officier van de keuring voor de dienstplicht indertijd nog ingewreven toen hij werd afgekeurd en hem meegedeeld werd dat hij ongeschikt was om het vaderland te mogen dienen. “Een groter compliment kunt u mij niet geven”, heeft Jan geantwoord. “Ik weet nu wat dat ondankbare vaderland van u waard is. Mijn ‘vaderland’ is mijn familie en mijn vrienden.” Pas later is er een pensioenregeling tot stand gekomen.

Jan herinnert zich de vanwege zijn sluwe handelstactiek én godsdienstige overtuiging ‘gereformeerde Jood’ Ebo (en Mijntje)  Bos, die in textiel deed en op nummer 10 of 12 woonden.. Jans moeder was een klant van deze Bos. Jurrie en Piet Bos waren ook speelkameraadjes in de Venestraat. Piet heeft chemie gestudeerd in Amsterdam en Jurrie is getrouwd met een meisje uit de schildersartikelenzaak in de Sassenstraat.

Welke winkels bezocht het gezin Beekman? Voor de kruidenierswaren was dat de winkel van ‘de dames Boxman’ in de Hertenstraat. Die hebben het tot in de jaren 70 volgehouden. En de melkboer was Van der Scheer, die kwam aan de deur: “Mevrouw, God zegene Oe, hoor”. Die had een boerderij tegenover Zandhove. Daar fietste ik dan wel eens naartoe. Aardige mensen voor mij , maar dan weer niet voor de mensen uit de hongerige randstad die om een maaltje aardappelen kwam vragen. Die moesten enorme prijzen betalen.
Overigens was Jan aan het eind van de oorlog ook een sjacheraar. Hij verhandelde de tabaksbonnen van zijn moeder en leverde eieren die hij van kennissen van zijn oom in Nieuwleusen kocht, aan de Canadezen voor privé-gebruik. Zijn ‘handeltjes’ waren erop gericht om sigaretten te bemachtigen, want hij was een stevige roker.
Die Canadese militairen woonden enige maanden in de Venestraat, naast de kerk, en waren volgens Jan belast met het op gang brengen van de voedselvoorziening van de stad. “’s Avonds stonden er op het Stationsplein dan een heel stel vrachtwagens die ’s morgens weer weg waren.” Heel precies weet Jan het ook niet. Bevoorraadden die de winkels? Of de gaarkeukens? In elk geval was de Canadees Pack de man met wie hij eieren voor sigaretten dealde.
 Van der Lippe? Ja, dat was een goeie bakker.
Jan herinnert zich ook nog de heer en mevrouw Holvast. Hij was als oorlogsgewonde nog even te gast geweest in het pension van zijn moeder. Hij handelde in touw en paardenhoofdstellen. Van oorsprong kapper is hij na zijn invalidering door de Provincie aangenomen, als bode. Eenmaal getrouwd was het paar gaan wonen in de Venestraat.
Wie ook opgenomen was in het pension was een man die terugkeerde uit een Duits concentratiekamp en moest 'bijkomen' alvorens door te reizen naar het Westen van het land waar hij vandaan kwam. Jammer dat Jan niet meer weet hoe hij heet(te). Jan haalt deze herinnering ook op, omdat jaren later bleek dat deze man een succesvol bedrijf gesticht heeft in Indische specerijen "en dergelijke". Ook de naam van het bedrijf is jan ontschoten, maar het moet een soort Conimex geweest zijn. Het zal toch niet Van Kasteren (1923) gweest zijn, de oprichter van het nog immer succesvolle Vanka-Kawat uit Den Haag? Maar Van Kasteren woonde in Indië en heeft niet in een Duits concentratiekamp gezeten. Wie weet schieten de details Jan nog te binnen.
Eppe (of Egbert) Dijk staat in het bevolkingsregister ingeschreven als landbouwer. Zijn moeder had een boerderij achter De Vrolijkheid (Berkum). Vandaar. 

Auto’s waren er niet in de Venestraat. Bodewes ging misschien met de tram naar zijn werk in Hasselt. Liep er een tram naar Hasselt? Uitzoeken.
Er woonden nogal wat handelsreizigers en handels-agenten in deze buurt vanwege de nabijheid van het station. De auto speelde nog niet zo’n rol. Jans opa uit de Philosofenallee had trouwens wel een auto, een T-ford. Als die (meestal onaangekondigd) voor de deur verscheen toen hij nog in Dedemsvaart bwoonde, zei Jans vader: “Daar komt het schip met onweer” of "het schip met zure appels", omdat moeder/grootmoeder  nu niet direct een zachtaardig type was.
Behalve voetballen waren veel jongens verzot op vissen. In de stad bij de inmiddels gesloopte Keersluisbrug maar de beste visplekken waren bij ’s Heerenbroek en het Kleine veer, althans waar vroeger het Kleine Veer was. Jan ging mee met de huisbaas, meneer Veenhuizen, die zelf in het benedenpand woonde en de bovenwoning aan de moeder van Jan verhuurde.

Jan kende de familie Dijkstra op nummer 14  niet, en dus ook Coenraad niet die ook wel een flink stuk ouder was maar naar dezelfde school ging.
Eerst ging Jan trouwens nog naar de gereformeerde ULO in de Goudsteeg van meneer Hempenius, “een vreselijke man die aan de ene kant vervelende sexueel getinte grapjes maakte en aan de andere kant plezier beleefde in zijn machtsuitoefening en in de door hem opgelegde discipline in het speelkwartier op het bolwerk achter het gerechtsgebouw (nu de Fundatie)”.  Na een succesvol jaar  ging Jan dan naar het Christelijk Lyceum en vandaar diergeneeskunde studeren in Utrecht. Dat hij naar het lyceum ging was nog een bof, want zijn moeder was dat afgeraden omdat die school niet “echt christelijk” was.

Jan heeft altijd het idee gehad, dat Klinkert en zijn vrouw van nummer 20 Duitsers waren en dat de verffabriek van deze Klinkert op de hoek van de Venestraat en de Hertenstraat een Duitse onderneming was. Voor zijn gevoel was de Duitse reuk waar Klinkert en zijn fabriek in stond, een algemeen gevoelen. Misschien had hij dat ook opgepikt van één van de pensionhuurders van zijn moeder, meneer Kwant uit Ten Boer, die daar werkte bij Klinkert.
Dat brengt Jan ook op de familie Bodewes. Ook de kinderen van dit grote gezin behoorden incidenteel  wel tot de speelkameraadjes, ook al waren ze zo rooms als de paus.

In de oorlog was voor de bewoners van de Oosterstraat (en vast ook de Venestraat) te zien dat Joden in veewagens werden geladen. Jans moeder was eens zeer onder de indruk van het schouwspel dat haar Joodse buurman vanuit de deuropening van de wagon waarmee hij op transport ging, hartstochtelijk ten afscheid zwaaide naar zijn vrouw en kinderen voor het raam van hun huis in de Oosterlaan....
Uitgerekend deze buurfamilie; Jan moest op vrijdagavond het licht aandoen in hun huis vanwege de traditionele sabbath-heiliging. Het was de familie Anholt en Jans leeftijdgenoot was Emanuel en werd Manie genoemd. De Anholts woonden in het pand waarin nu geluidspecialist Eringa zit. Vader Eduard Anholt, reclame-adviseur volgens de ene bron en koopman volgens een andere, is drie weken eerder gedeporteerd en in Sobibor vermoord (7 mei 1943) dan zijn vrouw Else Bella, Emanuel, Josef en Hanna (28 mei 1943).

Namens de Sicherheitspolizei te Zwolle verzocht de Commissaris van Politie opsporing, aanhouding en voorgeleiding van 44 joden die ervan verdacht werden in strijd met de Duitse voorschriften 'tijdelijk van woonplaats te zijn veranderd zonder de daartoe vereiste vergunning'. Met deze omschrijving werden joden aangeduid die waren ondergedoken. Eduard Anholt was koopman. Hij was één van de 44 genoemde onderduikers uit Zwolle.
(bron: het Joods Monument)

Jan en zijn moeder zijn nog even ‘gevlucht’ naar Genemuiden, waar een oom en tante woonden. Jan dreigde als 17-jarige opgepakt te worden voor de Arbeitseinsatz (hij was al even opgepakt geweest, vertelt hij tussen neus en lippen door) en dook daar onder. Om één of andere reden keerde het gezin terug naar Zwolle en kreeg toen het aanbod van de heer Mol, die een schildersbedrijf in de Hertenstraat had, om tijdelijk in zijn huis te trekken, op veilige (?) afstand van het station. Mol was kennelijk elders, op nog veiliger afstand, gaan wonen. Het wonen aan de Oosterlaan, recht tegenover het station met zijn emplacement, opslagloodsen en depots  bracht grote gevaren met zich. Het stationscomplex zou geallieerde vliegtuigen kunnen aantrekken, zoals later ook werkelijk gebeurd is. In de Oosterlaan waren de ramen van de huizen allemaal dichtgetimmerd met grote houten panelen, niet alleen bij wijze van verduistering maar ook ter bescherming tegen rondvliegend glas als het station al eens getroffen zou worden door een bombardement.  

Daarna zijn de Beekmannen dus  ‘ondergedoken’ in de Hertenstraat. Jan herinnert zich een confrontatie met een Duitse, eigenlijk Oostenrijkse soldaat in de werkplaats van het schildersbedrijf. Min of meer in ruil voor hulp bij het schilderen van grafkruisen is de 17-jarige Jan ongemoeid gelaten. “Ja, ik heb voor eigen bestwil gecollaboreerd”, grinnikt Jan, “net als Aantjes”.  Overigens heeft hij met veel plezier die grafkruisen voor gesneuvelde Duitse soldaten van een kleurtje (zwart?) voorzien. 

Al met al heeft Jan een heerlijke tijd gehad ondanks de oorlogsjaren. Hij haalt tot slot nog zijn lidmaatschap aan van de ‘Bende van de Zwarte hand’. Net als “De Sluipende Panter” van Wijnand Veenendaal hadden zij hun clubhuis in een leegstaand pand: via de Venestraat, Hertenstraat en Van Nagellstraat betraden zij sluipenderwijs  de kelder van het grote pand naast Wientjes, Stationsweg 5.
Jan lacht innemend bij alle vrolijke herinneringen.



[1] Op het adres Deventerstraat 74/76 woonde inderdaad ene Bertus Meijer. Op 9 januari 1943 plaatste die een advertentie met de volgende inhoud:  Bijna met afgunst kijkt men steeds naar Uw keurige kleeding. Dat is tóch niet noodig, want iedereen kan tip-top gekleed gaan door bii ons hun kleeding te laten stoomen, ontvlekken, oppersen of verven. Vlugge aflevering en de voordeelige prijzen!
In diezelfde periode plaatste hij nog een aantal andere adverternties van dezelfde strekking.
 [2] Belangrijker is dat Bertus Meijer de oorlog wel heeft overleefd. Dit is de tekst uit een artikel in De Stentor van 22 maart 2005: Met moed, soms overmoed, en altijd met veel creativiteit pleegden zij hun verzetsdaden. Sommigen bekochten hun activiteiten met de dood, anderen kropen door het oog van de naald, zoals Bertus Meijer in augustus 1943.
Al in de zomer van 1940 hield Zwollenaar Bertus Meijer zich bezig met illegale activiteiten. Hij begon met de verspreiding van een illegaal blad, het latere Je Maintiendrai, en hield zich vanaf 1942 ook bezig met het opvangen van onderduikers. Zijn betrokkenheid bij Je Maintiendrai deed hem bijna de das om. De SD kwam hem op het spoor en Bertus werd in augustus ’43 in het huis van zijn ouders gearresteerd. Maar hij kwam wonder boven wonder het verhoor in Groningen goed door en werd vrijgelaten.
Waar anderen het wat rustiger aan zouden doen, daar hernam Meijer zijn illegale activiteiten. Je Maintiendrai werd Trouw en de acties werden driester. Zo overviel hij op 11 augustus 1944 met twee vrienden een trein op het Zwolse emplacement. De verwachte bonkaarten werden evenwel niet bemachtigd. De groep rond Bertus Meijer zou een maand later een wissel opblazen op de spoordijk in Herfte-Veldhoek. De groep van Bertus Meijer ging in het najaar van 1944 op in de toen gevormde Binnenlandse Strijdkrachten.
Bertus Meijer en zijn groep zijn een goed voorbeeld van de wijze waarop de illegaliteit te werk ging: kleine groepen met beperkte, zeer risicovolle acties, gericht op sabotage en het verwerven van bonkaarten. Acties die om hun moed moeten worden geprezen, maar in hun beperkte effecten toch ook grote risico’s met zich meebrachten, omdat de represailles van de Duitsers niet vooraf konden worden ingeschat.