JAN BEEKMAN (1927)
Opgekrabbeld na een heftige ziekte, nodigt hij mij uit niet
te lang te wachten met het maken van een afspraak want hij “weet niet hoeveel
respijt hij nog heeft op dit ondermaanse”.
Zoon van een slager en dierenarts geworden. Jan vindt zijn beroepskeuze
niet onlogisch. Zijn vroeg overleden
vader heeft niet de hand gehad in zijn studiekeuze, maar de tamelijk jeugdige
kennismaking met de praktijk van de dierenartsenij van een familievriend was wel van grote invloed.
Ik heb Jan gevraagd of hij mij te woord wilde staan met zijn
herinneringen over de Venestraat. Jan woonde half om half in de Venestraat
vanaf het moment dat zijn vader overleed in 1935 en zijn moeder er alleen voor
kwam te staan en een pension begon in het huis op de hoek van de Oosterlaan
(nr. 8) en de Venestraat.
Gevraagd naar zijn vrienden noemt Jan de jongens van
Schutte, op nr. 1 in de Venestraat. Schutte was en is een bekend
schildersbedrijf. Een tamelijk demonstratief pro-Duitse familie in die tijd,
maar “beslist aardige mensen”. De familie ging ’s zondags fietsen, vaak naar
het Engelse werk en ook Jan kreeg dan een ijsje. Veel gereformeerde jongetjes
kregen zo’n zondags ijsje nauwelijks naar binnen, maar de toch ook gereformeerde
Jan smaakte zo’n ijsco prima. Rieks Schutte was de oudste en daarna volgden
Hessel, Gerard, Wim en Jansje. Gidi van der Lippe van banketbakkerij Maison van
der Lippe op de hoek van de Venestraat en de Hertenstraat en Juul Röben van de
confectiefabrikant Röben uit de Oosterlaan waren eveneens voetbalmaten in de praktisch
autovrije Venestraat van vóór en in de oorlog.
Tegenover Schutte woonde de Joodse familie Broekman en die
familie lag nu juist niet goed in de buurt want dat waren geen aardige mensen.
Daartegenover, op het rijtje met de Schuttes, woonde de familie Davidson. De oude Davidson
was trouwens ook slager. Met de zoon heeft Jan toevallig nog in één bed
geslapen bij Jans oom in Den Hulst, Nieuwleusen, die ook slager was. De jonge Dolf Davidson
was daar ondergedoken als ‘slagersknecht’. Na de oorlog dreef deze Davidson, getrouwd met
een meisje Jacobs, een sportzaak aan de Grote Markt. Hij herkende Jan niet toen
zij elkaar jaren later in Zwolle tegenkwamen.
Nog iets verder op nr. 5a woonde de familie De Vries. “Die
zaten in de ondergrondse. Daar kwam ene Bertus Meijer vaak over de vloer. Die
woonde in wat nu de Van Karnebeekstraat heet. Bertus Meijer deed ook ondergronds
werk en ik meen dat hij door de Duitsers is gefusilleerd.”[1][2]
Jan vertelt dat hij één van de collectanten was in de ‘monstercollecte’
van 1945 voor de weduwen en nabestaanden
van de mannen en vrouwen die in het verzet waren omgekomen. “Een schande” vond
hij het dat de Nederlandse staat de verweesde gezinnen aan hun lot overliet.
Hij heeft dat de officier van de keuring voor de dienstplicht indertijd nog
ingewreven toen hij werd afgekeurd en hem meegedeeld werd dat hij ongeschikt
was om het vaderland te mogen dienen. “Een groter compliment kunt u mij niet
geven”, heeft Jan geantwoord. “Ik weet nu wat dat ondankbare vaderland van u waard is. Mijn
‘vaderland’ is mijn familie en mijn vrienden.” Pas later is er een
pensioenregeling tot stand gekomen.
Jan herinnert zich de vanwege zijn sluwe handelstactiek én
godsdienstige overtuiging ‘gereformeerde Jood’ Ebo (en Mijntje) Bos, die in textiel deed en op nummer 10 of
12 woonden.. Jans moeder was een klant van deze Bos. Jurrie en Piet Bos waren
ook speelkameraadjes in de Venestraat. Piet heeft chemie gestudeerd in Amsterdam
en Jurrie is getrouwd met een meisje uit de schildersartikelenzaak in de
Sassenstraat.
Welke winkels bezocht het gezin Beekman? Voor de kruidenierswaren
was dat de winkel van ‘de dames Boxman’ in de Hertenstraat. Die hebben het tot
in de jaren 70 volgehouden. En de melkboer was Van der Scheer, die kwam aan de
deur: “Mevrouw, God zegene Oe, hoor”. Die had een boerderij tegenover Zandhove.
Daar fietste ik dan wel eens naartoe. Aardige mensen voor mij , maar dan weer
niet voor de mensen uit de hongerige randstad die om een maaltje aardappelen kwam
vragen. Die moesten enorme prijzen betalen.
Overigens was Jan aan het eind van de oorlog ook een
sjacheraar. Hij verhandelde de tabaksbonnen van zijn moeder en leverde eieren die
hij van kennissen van zijn oom in Nieuwleusen kocht, aan de Canadezen voor
privé-gebruik. Zijn ‘handeltjes’ waren erop gericht om sigaretten te
bemachtigen, want hij was een stevige roker.
Die Canadese militairen woonden enige maanden in de Venestraat,
naast de kerk, en waren volgens Jan belast met het op gang brengen van de
voedselvoorziening van de stad. “’s Avonds stonden er op het Stationsplein dan
een heel stel vrachtwagens die ’s morgens weer weg waren.” Heel precies weet Jan
het ook niet. Bevoorraadden die de winkels? Of de gaarkeukens? In elk geval was
de Canadees Pack de man met wie hij eieren voor sigaretten dealde.
Van der Lippe? Ja,
dat was een goeie bakker.
Jan herinnert zich ook nog de heer en mevrouw Holvast. Hij was als oorlogsgewonde nog even te gast geweest in het pension van zijn moeder. Hij handelde in touw en paardenhoofdstellen. Van oorsprong kapper is hij na zijn invalidering door de Provincie aangenomen, als bode. Eenmaal getrouwd was het paar gaan wonen in de Venestraat.
Wie ook opgenomen was in het pension was een man die terugkeerde uit een Duits concentratiekamp en moest 'bijkomen' alvorens door te reizen naar het Westen van het land waar hij vandaan kwam. Jammer dat Jan niet meer weet hoe hij heet(te). Jan haalt deze herinnering ook op, omdat jaren later bleek dat deze man een succesvol bedrijf gesticht heeft in Indische specerijen "en dergelijke". Ook de naam van het bedrijf is jan ontschoten, maar het moet een soort Conimex geweest zijn. Het zal toch niet Van Kasteren (1923) gweest zijn, de oprichter van het nog immer succesvolle Vanka-Kawat uit Den Haag? Maar Van Kasteren woonde in Indië en heeft niet in een Duits concentratiekamp gezeten. Wie weet schieten de details Jan nog te binnen.
Eppe (of Egbert) Dijk staat in het bevolkingsregister ingeschreven als landbouwer. Zijn moeder had een boerderij achter De Vrolijkheid (Berkum). Vandaar.
Jan herinnert zich ook nog de heer en mevrouw Holvast. Hij was als oorlogsgewonde nog even te gast geweest in het pension van zijn moeder. Hij handelde in touw en paardenhoofdstellen. Van oorsprong kapper is hij na zijn invalidering door de Provincie aangenomen, als bode. Eenmaal getrouwd was het paar gaan wonen in de Venestraat.
Wie ook opgenomen was in het pension was een man die terugkeerde uit een Duits concentratiekamp en moest 'bijkomen' alvorens door te reizen naar het Westen van het land waar hij vandaan kwam. Jammer dat Jan niet meer weet hoe hij heet(te). Jan haalt deze herinnering ook op, omdat jaren later bleek dat deze man een succesvol bedrijf gesticht heeft in Indische specerijen "en dergelijke". Ook de naam van het bedrijf is jan ontschoten, maar het moet een soort Conimex geweest zijn. Het zal toch niet Van Kasteren (1923) gweest zijn, de oprichter van het nog immer succesvolle Vanka-Kawat uit Den Haag? Maar Van Kasteren woonde in Indië en heeft niet in een Duits concentratiekamp gezeten. Wie weet schieten de details Jan nog te binnen.
Eppe (of Egbert) Dijk staat in het bevolkingsregister ingeschreven als landbouwer. Zijn moeder had een boerderij achter De Vrolijkheid (Berkum). Vandaar.
Auto’s waren er niet in de Venestraat. Bodewes ging
misschien met de tram naar zijn werk in Hasselt. Liep er een tram naar Hasselt? Uitzoeken.
Er woonden nogal wat handelsreizigers en handels-agenten in deze buurt vanwege de nabijheid van het station. De auto speelde nog niet zo’n rol. Jans opa uit de Philosofenallee had trouwens wel een auto, een T-ford. Als die (meestal onaangekondigd) voor de deur verscheen toen hij nog in Dedemsvaart bwoonde, zei Jans vader: “Daar komt het schip met onweer” of "het schip met zure appels", omdat moeder/grootmoeder nu niet direct een zachtaardig type was.
Er woonden nogal wat handelsreizigers en handels-agenten in deze buurt vanwege de nabijheid van het station. De auto speelde nog niet zo’n rol. Jans opa uit de Philosofenallee had trouwens wel een auto, een T-ford. Als die (meestal onaangekondigd) voor de deur verscheen toen hij nog in Dedemsvaart bwoonde, zei Jans vader: “Daar komt het schip met onweer” of "het schip met zure appels", omdat moeder/grootmoeder nu niet direct een zachtaardig type was.
Behalve voetballen waren veel jongens verzot op vissen. In
de stad bij de inmiddels gesloopte Keersluisbrug maar de beste visplekken waren
bij ’s Heerenbroek en het Kleine veer, althans waar vroeger het Kleine Veer was.
Jan ging mee met de huisbaas, meneer Veenhuizen, die zelf in het benedenpand
woonde en de bovenwoning aan de moeder van Jan verhuurde.
Jan kende de familie Dijkstra op nummer 14 niet, en dus ook Coenraad niet die ook wel
een flink stuk ouder was maar naar dezelfde school ging.
Eerst ging Jan trouwens nog naar de gereformeerde ULO in de
Goudsteeg van meneer Hempenius, “een vreselijke man die aan de ene kant
vervelende sexueel getinte grapjes maakte en aan de andere kant plezier
beleefde in zijn machtsuitoefening en in de door hem opgelegde discipline in
het speelkwartier op het bolwerk achter het gerechtsgebouw (nu de Fundatie)”. Na een succesvol jaar ging Jan dan naar het Christelijk Lyceum en
vandaar diergeneeskunde studeren in Utrecht. Dat hij naar het lyceum ging was
nog een bof, want zijn moeder was dat afgeraden omdat die school niet “echt
christelijk” was.
Jan heeft altijd het idee gehad, dat Klinkert en zijn vrouw van
nummer 20 Duitsers waren en dat de verffabriek van deze Klinkert op de hoek van
de Venestraat en de Hertenstraat een Duitse onderneming was. Voor zijn gevoel
was de Duitse reuk waar Klinkert en zijn fabriek in stond, een algemeen
gevoelen. Misschien had hij dat ook opgepikt van één van de pensionhuurders van
zijn moeder, meneer Kwant uit Ten Boer, die daar werkte bij Klinkert.
Dat brengt Jan ook op de familie Bodewes. Ook de kinderen
van dit grote gezin behoorden incidenteel wel
tot de speelkameraadjes, ook al waren ze zo rooms als de paus.
In de oorlog was voor de bewoners van de Oosterstraat (en
vast ook de Venestraat) te zien dat Joden in veewagens werden geladen. Jans
moeder was eens zeer onder de indruk van het schouwspel dat haar Joodse buurman
vanuit de deuropening van de wagon waarmee hij op transport ging, hartstochtelijk ten afscheid
zwaaide naar zijn vrouw en kinderen voor het raam van hun huis in de Oosterlaan....
Uitgerekend deze buurfamilie; Jan moest op vrijdagavond het licht aandoen in hun huis vanwege de traditionele sabbath-heiliging. Het was de familie Anholt en Jans leeftijdgenoot was Emanuel en werd Manie genoemd. De Anholts woonden in het pand waarin nu geluidspecialist Eringa zit. Vader Eduard Anholt, reclame-adviseur volgens de ene bron en koopman volgens een andere, is drie weken eerder gedeporteerd en in Sobibor vermoord (7 mei 1943) dan zijn vrouw Else Bella, Emanuel, Josef en Hanna (28 mei 1943).
Uitgerekend deze buurfamilie; Jan moest op vrijdagavond het licht aandoen in hun huis vanwege de traditionele sabbath-heiliging. Het was de familie Anholt en Jans leeftijdgenoot was Emanuel en werd Manie genoemd. De Anholts woonden in het pand waarin nu geluidspecialist Eringa zit. Vader Eduard Anholt, reclame-adviseur volgens de ene bron en koopman volgens een andere, is drie weken eerder gedeporteerd en in Sobibor vermoord (7 mei 1943) dan zijn vrouw Else Bella, Emanuel, Josef en Hanna (28 mei 1943).
(bron: het Joods Monument)
Jan en zijn moeder zijn nog even ‘gevlucht’ naar Genemuiden,
waar een oom en tante woonden. Jan dreigde als 17-jarige opgepakt te worden voor
de Arbeitseinsatz (hij was al even opgepakt geweest, vertelt hij tussen neus en
lippen door) en dook daar onder. Om één of andere reden keerde het gezin terug naar Zwolle en
kreeg toen het aanbod van de heer Mol, die een schildersbedrijf in de
Hertenstraat had, om tijdelijk in zijn huis te trekken, op veilige (?) afstand
van het station. Mol was kennelijk elders, op nog veiliger afstand, gaan wonen.
Het wonen aan de Oosterlaan, recht tegenover het station met zijn emplacement,
opslagloodsen en depots bracht grote gevaren
met zich. Het stationscomplex zou geallieerde vliegtuigen kunnen aantrekken,
zoals later ook werkelijk gebeurd is. In de Oosterlaan waren de ramen van de
huizen allemaal dichtgetimmerd met grote houten panelen, niet alleen bij wijze
van verduistering maar ook ter bescherming tegen rondvliegend glas als het
station al eens getroffen zou worden door een bombardement.
Daarna zijn de Beekmannen dus ‘ondergedoken’ in de Hertenstraat. Jan
herinnert zich een confrontatie met een Duitse, eigenlijk Oostenrijkse soldaat
in de werkplaats van het schildersbedrijf. Min of meer in ruil voor hulp bij
het schilderen van grafkruisen is de 17-jarige Jan ongemoeid gelaten. “Ja, ik
heb voor eigen bestwil gecollaboreerd”, grinnikt Jan, “net als Aantjes”. Overigens heeft hij met veel plezier die
grafkruisen voor gesneuvelde Duitse soldaten van een kleurtje (zwart?) voorzien.
Al met al heeft Jan een heerlijke tijd gehad ondanks de oorlogsjaren. Hij haalt tot slot nog zijn lidmaatschap aan van de ‘Bende van de Zwarte hand’. Net als “De Sluipende Panter” van Wijnand Veenendaal hadden zij hun clubhuis in een leegstaand pand: via de Venestraat, Hertenstraat en Van Nagellstraat betraden zij sluipenderwijs de kelder van het grote pand naast Wientjes, Stationsweg 5.
Jan lacht innemend bij alle vrolijke herinneringen.
[1] Op het adres Deventerstraat 74/76 woonde inderdaad ene
Bertus Meijer. Op 9 januari 1943 plaatste die een advertentie met de volgende
inhoud: Bijna met afgunst kijkt men steeds naar Uw keurige kleeding. Dat is
tóch niet noodig, want iedereen kan tip-top gekleed gaan door bii ons hun kleeding
te laten stoomen, ontvlekken, oppersen of verven. Vlugge aflevering en de
voordeelige prijzen!
In
diezelfde periode plaatste hij nog een aantal andere adverternties van dezelfde
strekking.
Al in de zomer
van 1940 hield Zwollenaar Bertus Meijer zich bezig met illegale activiteiten.
Hij begon met de verspreiding van een illegaal blad, het latere Je
Maintiendrai, en hield zich vanaf 1942 ook bezig met het opvangen van
onderduikers. Zijn betrokkenheid bij Je Maintiendrai deed hem bijna de das om.
De SD kwam hem op het spoor en Bertus werd in augustus ’43 in het huis van zijn
ouders gearresteerd. Maar hij kwam wonder boven wonder het verhoor in Groningen
goed door en werd vrijgelaten.
Waar anderen het
wat rustiger aan zouden doen, daar hernam Meijer zijn illegale activiteiten. Je
Maintiendrai werd Trouw en de acties werden driester. Zo overviel hij op 11
augustus 1944 met twee vrienden een trein op het Zwolse emplacement. De
verwachte bonkaarten werden evenwel niet bemachtigd. De groep rond Bertus
Meijer zou een maand later een wissel opblazen op de spoordijk in
Herfte-Veldhoek. De groep van Bertus Meijer ging in het najaar van 1944 op in
de toen gevormde Binnenlandse Strijdkrachten.
Bertus Meijer en
zijn groep zijn een goed voorbeeld van de wijze waarop de illegaliteit te werk
ging: kleine groepen met beperkte, zeer risicovolle acties, gericht op sabotage
en het verwerven van bonkaarten. Acties die om hun moed moeten worden geprezen,
maar in hun beperkte effecten toch ook grote risico’s met zich meebrachten,
omdat de represailles van de Duitsers niet vooraf konden worden ingeschat.